Het aantal vondelingen in Nederland bedroeg de afgelopen twintig jaar gelukkig slechts rond de één per jaar. Rond 1810 was dit heel anders, lees ik in de net verschenen publicatie Vondelingen van Nanda Geuzebroek. Er werden gemiddeld twee vondelingen per dag op de stoep gelegd in Amsterdam, en dan hebben we het nog niet eens over de andere plaatsen in Nederland. De hoge vondelingencijfers waren te wijten aan de slechte economische omstandigheden. De vondelingen werden ingeschreven in het Aalmoezeniersweeshuis, een min gaf hun voeding, verzorging en aandacht. Na vier jaar gingen de vondelingen naar het Kinderhuis en hierna volgde het Grootkinderhuis waar de jongens een ambacht leerden en de meisjes werden voorbereid op werk in de textielindustrie of als dienstbode.
De kinderen werden het liefst achtergelaten in de buurt van het Aalmoezeniersweeshuis. De meeste vondelingen droegen een briefje bij zich. Hartverscheurend zijn de teksten. ‘Niet uijt weelden maar uijt armoet’, schrijft de moeder van de negen maanden oude Jan van Putten. ‘Uit groote hongersnoot’ noteert de moeder van twee meisjes. ‘Uijtt armoet en gebrek’, laat de moeder van een vijfjarig meisje weten. Elbert de Bakker werd in 1787 achtergelaten op de stoep van de koekenbakker naast het weeshuis, aan wie het jongetje de achternaam zou danken. De moeder had ‘door kraam en ziekte soveel onkosten gehad dat het haar niet meer mogelijk is dit kind langer onderhouden, sijnde door de vader verlaaten’. Op het briefje van een jongetje die aangetroffen werd op de Prinsengracht staat te lezen: ‘niet uit geringe Liefde maar uit dodelijke armoede offere ik u dit mijn zuigeling op met hartgrievend hartenleed.’ De briefjes zijn grotendeels door alleenstaande moeders of op hun gezag geschreven.
De moeder van Jan van Putten legde haar zoontje te vondeling op 22 april 1785: ‘Niet uijt weelden maar uijt armoet’.
Briefje achtergelaten bij vondeling Anna Elisabet, 24 februari 1797. Het meisje kreeg de achternaam Hart.
Er zijn briefjes die ons vertellen dat de moeder in betere tijden haar kind hoopt op te komen halen. Vaak lukte dit niet. De moeder van Anna Hendrika van der Veen legde haar kind te vondeling met een kartonnetje waarop de gegevens van haar dochter staan. Onderaan had ze het woord ‘ongelukkig’ geschreven en doorgeknipt. Met haar helft van het kartonnetje als bewijsstuk hoopte ze Anna ooit te kunnen afhalen. Helaas gebeurde dit nooit.
De moeder van Anna Hendrika van der Veen knipte het briefje met ‘ongelukkig’ door en hield zelf de onderste helft, 25 januari 1796.
In het weeshuis kwamen ook vondelingen anoniem binnen. De regenten van het Aalmoezeniersweeshuis gaven de kinderen een naam. Pieter en Willem kwamen vaak voor. Anna, Johanna, Elisabeth en onder andere Jacoba waren geliefd als meisjesnaam. De achternaam is vaak een vernoeming naar de vindplaats. In de buurt van het weeshuis leverde dat familienamen op als Van der Trapp, allerlei varianten op Poort, Hoek en Prins, naar de Prinsengracht. De vindplaats de ververij gaven de achternamen als Van Verven, Verf of Verwer en veel meisjes kregen kleurennamen: Maria de Witt, Eva Groen, Fijtje Rood, Frederica Geel, Lidia Purper en Wijntje Blauw. Het ontbrak een regent wel eens aan inspiratie om een naam te verzinnen. De voorwerpen die in zijn kamer waren, konden als naam dienen, zoals: Johanna Blaauwpot, Jacoba Johanna Pot, Pieter Cornelis Boek, Jacob Leendert Kaars, Johannes Klok en Christoffel Stoel.
De inschrijving van het meisje Maria Secreet, neergelegd bij het openbaar toilet bij de Leidsepoort. De achternaam die ze kreeg van het Aalmoezeniersweeshuis verwijst naar de vindplaats, 9 juni 1787.
Nadat de vondeling een naam had gekregen en ingeschreven was in het innameboek van het Aalmoezeniersweeshuis ging het kind naar een min. Bij pasgeboren vondelingen was het geven van borstvoeding de belangrijkste taak: hiervoor was de ‘natte min’. Voor de verzorging van oudere kinderen tot vier jaar deden de regenten van het weeshuis een beroep op ‘droge minnen’. De vrouwen verdienden op deze manier wat geld voor hun eigen gezin.
Gerrit Lamberts, Looiersgracht hoek Prinsengracht, 1815. Op de Looiersgracht woonden in de gangen, stegen en dwarsstraten veel minnen zoals Angenietje Swarthof.
Zodra de vondeling vier jaar oud was, moest hij/zij naar het Kinderhuis in het Aalmoezeniersweeshuis. Vanaf dat moment was het leven voor de vondeling hetzelfde als van de weeskinderen. Dit leven verschilde niet zoveel met andere weeshuizen zoals bijvoorbeeld het Burgerweeshuis in Amsterdam. In mijn boek
Merk- en stoplappen uit het Burgerweeshuis Amsterdam beschrijf ik uitgebreid het leven van de burgerweeskinderen. Op ongeveer tienjarige leeftijd volgde het Grootkinderhuis in het Aalmoezeniersweeshuis: de jongens gingen naar het Jongensgroothuis en de meisjes naar het Meisjesgroothuis. Hier werden de kinderen voorbereid op hun zelfstandigheid in de maatschappij. Net als in het Burgerweeshuis kregen de meisjes les in breien, naaien en verstellen. De meisjes tussen de zestien en achttien jaar moesten huishoudelijke taken verrichten, wat ook gold in het Burgerweeshuis.
Hadden de kinderen de leeftijd van rond de twintig jaar en een baan buiten het weeshuis gevonden dan was het tijd om op eigen benen te gaan staan. Net als in het Burgerweeshuis bestond het afscheid uit een feestmaaltijd en ontvingen de weeskinderen en vondelingen een uitzet. In 1814 waren er 71 (veertig meisjes en eenendertig jongens) vondelingen nog in leven van de 352 die opgenomen waren in 1792. De hoge kindersterfte was de belangrijkste oorzaak van het geringe aantal vondelingen dat de volwassen leeftijd bereikte.
Tussen 1795-1813 volgden plannen voor uitbesteding van de aalmoezenierskinderen. De aanleiding waren bezuinigingsmaatregelen van het nieuwe stadsbestuur en het chronisch plaatsgebrek voor weeskinderen en vondelingen. In 1796 werd een record bereikt van bijna drieduizend kinderen. Weeskinderen en vondelingen werden naar het platteland gestuurd, tussen 1811 en 1813 vertrokken 1243 kinderen naar het platteland. Vanaf de jaren twintig van de negentiende eeuw werden alle vondelingen en weeskinderen geplaatst in Veenhuizen, behalve die van het Burgerweeshuis.
Nadat alle aalmoezenierskinderen in Veenhuizen waren, verloor het weeshuis zijn bestaansrecht. In 1825 kwam het gebouw leeg te staan en in 1828 nam de Inrichting voor Stadsbestedelingen het werk van het Aalmoezeniershuis over.
Nanda Geuzebroek geeft in haar boek
Vondelingen. Het Aalmoezeniersweeshuis 1780-1830 een goed beeld van het leven van een vondeling in het Aalmoezeniersweeshuis dat in grote lijnen overeenkwam met andere weeshuizen in Amsterdam. Het is een prettig leesbaar boek met veel illustraties in zowel kleur als zwart-wit. De erg kleine afbeeldingen van de innameboeken zijn een minpuntje. De tekst is nauwelijks zichtbaar en als er een fragment uit een innameboek iets vergroot wordt afgebeeld is de tekst nauwelijks te lezen. Gelijktijdig met de publicatie is er de
expositie Vondelingen in het
Stadsarchief Amsterdam die je nog niet kunt bezoeken in verband met de maatregelen rond het coronavirus.
Vondelingen. Het Aalmoezeniersweeshuis van Amsterdam 1780-1830, Nanda Geuzebroek. Redactie Maarten Hell, 199 bladzijden, geïllustreerd (kleur en zwart-wit), ISBN: 9789087048433.
Uitgeverij Verloren, prijs € 25.
Op dit blog kon je eerder lezen over het
Foundling Museum, en wel
hier.
Hier schrijf ik over het boek
De schoentjes van een vondeling.