De breilap of breirol

Josefien: ‘Een jaar of tien geleden kocht ik op een markt een doos met oude handwerkjes en daarin zat onder meer een opgerolde lap breiwerk. De oudere man, die het verkocht, dacht dat het nog van zijn oma geweest moest zijn, waardoor het van vóór 1900 zou kunnen dateren. Ik heb het voorzichtig gewassen, weer netjes opgerold en bewaard in een la. Ik was er niet direct door geïnspireerd, het zei me niet zoveel. Maar een jaar later hing er op een rommelmarkt aan de kraam ook zo’n lange lap en die nam ik – voor één gulden – maar mee om ‘m te vergelijken met de lap die ik thuis had. Hij was heel anders. Mijn nieuwsgierigheid naar de herkomst van deze lappen was geboren, maar er was niet veel over te vinden. Ik bleef er wel naar uitkijken, zoeken en vragen waardoor ik in mijn verzameling breiwerk op dit moment 17 oude breilappen heb en ik me een beetje een eigen oordeel heb gevormd. Maar iedereen die hieraan wat toevoegt, een andere visie heeft of een andere mening: ik hoor het graag!

Eén ding is voor mij intussen wel zeker: er werd over het breien van deze lappen niet geschreven in de tijd dat ze gemaakt werden! En dat was vooral in de 19e eeuw. Aan het begin van de 20e eeuw werden ze her en der ook nog wel gebreid, maar daarna was het snel gedaan, uitzonderingen daargelaten. Men wilde er ook van af want het breien van lappen of lapjes werd gezien als een soort doodsteek voor de motivatie van de beginnende handwerkster. En dan vooral voor de meisjes die er al niets aan vonden maar het toch móesten.
De lerares Jouwersma-Ruseler, die rond 1925 een boek schreef over breien voor het onderwijs, schrijft in haar voorwoord bij de derde druk dat “het breien van lapjes zijn einde nabij is… Maar ze hoopt nog te beleven dat de heele lappen-breierij voorgoed tot het verleden behoort… .”
Dat het, gewoon voor het plezier, een opleving zou gaan kennen in de 21e eeuw had zij nooit kunnen verzinnen.

De periode, waarin deze breilappen gemaakt werden, moet, denk ik, zo’n 100 jaar bestrijken.

Maar ik heb er geen onderzoek naar gedaan, het is een conclusie op basis van informatie uit boeken. Vooral aan het gebruikte materiaal, de steken en de afwerking is af te leiden hoe oud ze moeten zijn. Er is maar één van mijn breilappen daadwerkelijk gedateerd – met het jaartal 1892. Het is een beetje simpel en slordig gedaan, maar het is wel authentiek. Er boven staan de initialen R K ingebreid. Anderen hebben ook wel ingebreide of opgemaasde initialen.

Sinds de breilap van Carla M. furore maakte, wordt er door de breiliefhebbers meestal over een breiROL gesproken en dat suggereert nogal wat lengte. Maar volgens mij is die naam gewoon ontstaan omdat oprollen – om vouwen te voorkomen – de beste manier is om oud handwerk te bewaren, want de lengte van deze lappen kan enorm variëren. De kortste in mijn verzameling is 58 cm, een schoonheid van een lapje met 7 verschillende patroontjes. Heel mooi en super-fijn breiwerk, en ook deze bewaar ik opgerold.

De langste is 4 meter 75 en die heeft 63 (!) verschillende patroontjes.
Opgeteld gaat het over meer dan 30 meter breiwerk en 410 patronen, maar die zijn echt niet allemaal verschillend. Sommige patroontjes zijn heel populair en die komen in diverse breilappen terug.

De oudste lappen werden naar mijn idee niet gemaakt om te leren breien – de eenvoudige beginsteken (recht, averecht, ribbels en dergelijke) zijn namelijk niet aanwezig – maar om de verschillende patronen te leren kennen. Ze werden ook duidelijk gemaakt om te bewaren: ze zijn keurig afgewerkt met een aangebreide of een aangehaakte rand. Vier lappen zijn op een onderlaag genaaid en werden soms voorzien van strikjes, zoals ook het handwerk van Maria Menclik waarover ik al eerder een logje schreef.

Het maken van de lappen was dé manier waarop de patroontjes bewaard konden blijven en doorgegeven: beschreven werden ze namelijk nauwelijks. Ze dienden dus waarschijnlijk als een soort “naslagwerk”, voor de maakster en haar nageslacht. De oudste breilappen bevatten ook veelal ajour of kantpatronen. Dat is vrij logisch want breiwerk werd in die tijd vooral gebruikt voor kantjes en randjes, voor (slaap- of baby)mutsen, manchetten, kraagjes, losse mouwtjes, mofjes en dat soort – veelal in onbruik geraakte – kledingstukken, waarbij schoonheid voorop stond. Ze zijn meestal gebreid van heel dun garen, waardoor er soms wel 8 tot 10 steken in een centimeter gaan, gebreid op naalden die ik mij niet voor kan stellen. De steken heb ik met een loep moeten tellen. Het moet een eindeloos werk zijn geweest deze lappen te breien!

De latere lappen, eind tweede helft 19e eeuw, waarin het garen wat dikker wordt, hebben ook veel variaties van rechte en averechte steken. Eén van de langste lappen, die ik heb, heeft steeds een kantpatroon afgewisseld met een recht/averecht patroon.

Ik heb maar één breilap waarin een kleur voorkomt, en dat is de lap uit 1892: één patroontje is gebreid in rood/wit. Je ziet dat deze lap al geen afgewerkte rand meer heeft.

In die periode werd het natuurlijk al veel gebruikelijker om nuttige dingen te breien zoals sokken en kousen, babydekentjes, borstrokken, onderbroeken handschoenen en dergelijke. Dat leid ik tenminste af aan de spaarzame oude patroonboekjes uit die tijd. Het breien van “jumpers” (ook een woord dat je nooit meer hoort…) dateert volgens mij echt pas van begin 1900.

De twee jongste breilapjes die ik heb zijn identiek. Ze zijn 75 cm lang, van ongebleekte katoen en ze dateren van ongeveer 1910/1915. Ik schat dat ze toen wel al op pennen 2½-3 breiden.

Een vrouw van tegen de 80 heeft ze mij gegeven, maar het was het breiwerk van haar moeder en haar tante, op school gemaakt. Deze lapjes zijn duidelijk wél bedoeld om te leren breien: Gebreid van ongebleekte katoen begint het met ribbels, daarna een tricotsteek, en daarna een paar recht/averecht variaties, eindigend in een punt, waardoor ook het minderen werd geoefend. Met hun generatie stopte ongeveer het breien van de breilappen. De laatste variant, die ik ken, zijn korte, gekleurde lapjes (50 cm) van wollen garens. Deze komen van speciale handwerklessen, vermoedelijk van een huishoudschool
Mevr. Jouwersma noemt de leraressen, die dit in het lesprogramma hadden in haar boek “de meest verstokte lapjesvereersters… .”

Breilessen op de lagere school werden verder vorm gegeven in het breien van kleine voorwerpjes zoals een portemonneetje, een inktlap, een washandje, poppenkleding, een knikkerzak en schaalmodellen van kledingstukken. Dat zou de kinderen van destijds meer motiveren.

Men is, naar mijn overtuiging, niet echt zuinig geweest op de breilappen. Ze werden en worden zeker niet zo gewaardeerd als merklappen of stoplappen, wat tenslotte ook oefenlappen waren, hoewel dat niet gelegen kan hebben aan de uren die er in gestoken moeten zijn, om ze te maken. De zuinige aard van de Nederlanders zou er bovendien voor gezorgd hebben dat er – vooral op scholen – ook nogal wat van dit soort handwerken zijn uitgehaald om het materiaal te kunnen hergebruiken. Maar ook in Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk was het breien van breirollen gebruikelijk en daar zijn er wel wat meer bewaard gebleven. Een paar van mijn breilappen komen daar ook vandaan.

Toen ik de eerste twee breilappen vergeleek vond ik het vooral opmerkelijk dat ze heel verschillend waren. Nu ik er veel meer heb kan díe conclusie hetzelfde blijven. Ze zijn allemaal héél verschillend: de lengte, de stekenvariatie, het materiaal en de afwerking. En allemaal hebben ze hun eigen geschiedenis en verhaal. Én schoonheid natuurlijk, voor wie het ziet.’